De stoelen zijn wat te hard, de ruimte is ongezellig. Ik zit in de vertrekhal van het vliegveld van Arrecife met mijn e-reader op schoot. Boek 3 van Murakami’ s 1q84 , hoofdstuk 12. Het einde van de trilogie komt in zicht. Driftig tikkende hakjes, het leidt me af. Een dame van, laat ik eens voorzichtig schatten, op weg naar de veertig, stapt voorbij. Ik pak de draad van mijn verhaal weer op, maar kan me even niet concentreren vanwege het gekrakeel achter me.
” Ik schaam me dood Nederlander te zijn. Daar staat me een asociaal stel achter me in de rij voor de koffiebalie! Ze staan in mijn nek te hijgen en luidkeels af te wegen welk gebak ze bij hun koffie willen!”
Haar stemvolume stijgt per uitgesproken woord, de eerste woorden nog in redelijk beschaafd Nederlands maar allengs wordt dat steeds platter Rotterdams. En passant krijgt een jongen van een jaar of twaalf een geweldige oplawaai: ” zit geen gekke bekken naar me te trekken!”.
De man in het gezelschap probeert haar voorzichtig wat te sussen, vergeefs. Steeds meer mensen draaien hun hoofd naar het opstootje, ze merkt het niet en tiert nog even door.
Inderdaad, mevrouw, plaatsvervangende schaamte.
Je zou het liefst weglopen zo van: daar hoor ik niet bij…. vreselijk.
ach, ik hoorde wel maar er niet bij
Na ja, het gezegde ‘de pot verwijt de ketel dat ie zwart ziet’ gaat voor deze dame, nou dame, echt wel op!
da was mijn conclusie ook